In de keuken is het aardedonker en door het raam zie ik de bladeren van de bomen zacht bewegen in de wind. Het geheel wordt sinister als ik bedenk dat er tussen ons keukenraam en de achterburen geen bomen staan. Ik kijk beter en zie dat tussen de graven kleine groepjes samenscholen.

En plots is er een teken om me tot zwijgen aan te manen, maar dat is niet nodig want er is niemand tegen wie ik iets kan zeggen.

Eén van hen komt naar het poortje. Ik blaas, maar hij grijnst de lelijkste grijns die ik ooit zag. Toke en Mouche, opgeschrikt door mijn geblaas komen mij vervoegen en het wezen komt tot staan en maakt een zwak afwerend gebaar terwijl hij “kssst, kssst, kssst” sist. Nog twee andere rare duiken op en staren ons met holle ogen aan. We trachten hen te overtuigen dat ons huis, voor hen, helemaal niet interessant is. Als ook Karboenkel bij het venster verschijnt beginnen zij zich langzaam terug te trekken. Blijkbaar zijn ze niet gerust bij het zien van een zwarte kat. Als wij dan nog bovendien, met een plotse beweging een uitval naar hen doen, schrikken we de wezens af en zij vervoegen hun soortgenoten.

Ze verspreiden zich over het dorpke en lossen op in de nacht. Op deze lange nacht zullen ze door de velden dolen en van achter dode bomen, de eenzame durfallen doen schrikken.

Slaap maar gerust Slow en mske, wij houden de wacht.